De keizerlijke boodschap

De keizer – zeggen ze – heeft jou, de enkeling, de jammerlijke onderdaan, de kleine, voor de keizerlijke zon in de verste verte gevluchte schaduw, juist jou heeft de keizer van zijn sterfbed een boodschap gezonden, Hij heeft de bode bij het bed laten knielen en hem de boodschap in zijn oor gefluisterd; er was hem zoveel aan gelegen, dat hij hem nog eens aan zijn oor liet herhalen. Door een hoofdknikje heeft hij de juistheid van de boodschap bevestigd. En toen, voor de ganse menigte toeschouwers bij zijn dood – alle wanden die het uitzicht belemmerden waren afgebroken en op het brede zich hoog in de lucht verheffende bordes staan in een kring de groten des rijks – voor de ogen van hen allen heeft hij de bode weggezonden. De bode is onmiddellijk op weg gegaan; een krachtige, een onvermoeibare man; nu eens deze dan de andere arm naar voren stekend baant hij zich een weg door de menigte; als hij weerstand ontmoet wijst hij op zijn borst, waarop het teken van de zon is aangebracht; hij komt gemakkelijk vooruit, zoals niemand anders. Maar de menigte is zo groot: er komt geen einde aan de huizen. Wanneer hij maar in het vrije veld was, wat zou hij vliegen en al gauw zou je het heerlijke slaan van zijn vuisten op je deur horen. Maar hoe nutteloos slooft hij zich nu uit; nog altijd dringt hij zich door de vertrekken midden in het paleis; nooit zal hij aan het eind komen; en al zou hem dit gelukken, dan was er nog niets gewonnen; hij zou de trappen af moeten werken; en al zou hem dit al gelukken, dan was er nog niets gewonnen ; de binnenplaatsen moesten overgestoken worden; en na de binnenplaatsen het tweede buitenste paleis; en weer trappen en binnenplaatsen; en weer een paleis; en weer trappen en binnenplaatsen; en weer een paleis; en zo verder door duizenden jaren; en als hij zich eindelijk uit de laatste poort zou storten – maar dat kan nooit, nooit gebeuren – dan ligt eerst de residentie nog voor hem, het middelpunt van de wereld, tot overlopens vol met zijn grondsop. Niemand dringt daar doorheen en zeker niet met de boodschap van een dode. –Maar jij zit aan het raam en verbeeldt het je, als de avond valt.

Franz Kafka 1919